[Doordrijven]
DOORDRIJVEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. door en drijven: ik dreef door, heb doorgedreven. Bedr., door eene plaats drijven, of dwingen te gaan: de schapen werden het water doorgedreven, of door het water gedreven. Ook aanhouden met drijven. Figuurlijk, doorzetten, onaangezien alle hindernissen, zijn oogmerk trachten te bereiken: eene zaak doordrijven. Van hier doordrijver. Onzijd., met zijn, door eene plaats drijven, op het water: de schuit dreef onder de brug door.