[Doopen]
DOOPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik doopte, heb gedoopt. Van doop. Eigenlijk, dompelen, onder water laten zakken. Wijders, met water besprengen: een kind doopen. Figuurlijk, noemen, eenen naam geven: ik doopte hem met den naam van eerwaardig. Den wijn doopen, water in den wijn doen, in de gemeenzame verkeering. Indoopen: brood in melk doopen. Van hier dooper, dooping, doopeling.
Doopen, hoogd. taufen, goth. daupjan, alem. doufen, angels. depan. Ten Kate brengt het tot het oude duiven, (mergere, urinare), Tuinm. tot het gr. δυπτειν, onder water duiken, dompelen.