[Doof]
DOOF, bijv. n. en bijw., doover, doofst. Van het gehoor beroofd: doof zijn, worden. - Zich doof houden, niet willen hooren, doof zijn voor iemands klagten. Aan eens dooven mans deur kloppen, spreekw., vergeefs aanzoek doen. Dof, levenloos: eene doove kool, oul. ook doode kool. Onderscheiden gevoel missende: mijn vinger is doof. Van hier doofachtig, doofachtigheid, doofheid. Zie dof.