Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D
(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 547]
| |
staan, dood schieten, dood bloeden, ook overdragt.: die zaak is reeds dood gebloed, is al vergeten - zich dood drinken, dood eten, dood hongeren, dood loopen, dood werken, dood zingen, enz. Figuurlijk, de doode zee, dus noemden de noordlijkste Scijthen de ijszee - die zaak is reeds lang dood, vergeten - een doode tijd voor de kooplieden, wanneer geen handel gedreven wordt - hij is een dood ligchaam, een onwetend, geesteloos mensch. Oul. werd dood ook voor doof, uitgedoofd, gebezigd: gelijck als die doode (doove) cole. Byb. 1477. Dit dood wordt ook, als bijw., aan sommige bijvoeglijke naamwoorden vastgehecht, om derzelver kragt te vermeerderen, terwijl dezen, in dit geval, geene trappen van vergrooting hebben: doodarm, doodkoud, doodkrank, doodmoede, doodstil, doodziek. Ook wordt het als zelfstandig gebezigd: een doode, levenden en dooden - de dooden begraven. Dood, goth. dauths, angels. dead, ijsl. daudur, alem. dode. |
|