[Dood]
DOOD, z.n., m., des doods, of van den dood; zonder meerv. Na haren doot. Hooft. Dit woord is al van ouds, manl. en vrouwlijk gebezigd, gelijk blijkt uit de spreekwijzen: in den dood, ter dood, tot der dood, een man des doods, op straf des doods, ter dood verwijzen, den dood aan iets drinken, enz. Het manlijke geslacht is echter altoos, inzonderheid bij onze Taalverwanten, het gebruiklijkste geweest. Hiertoe behooren de overdragtige spreekwijzen: den dood onder de oogen zien, zijn leven wagen - den dood op de lippen hebben, zeer gevaarlijk krank, bijna dood zijn - in zijnen dood loopen, zich in levensgevaar begeven. Zamenstellingen: doodaas, doodbaar, doodbed, doodbidder, doodboek, doodbus, doodceel, doodgraver, doodkist, doodkleed, doodlied, doodmaal, doodsangst, doodsbeen, doodsbeenderen, doodschrik, doodschuld, doodschuldig, doodsgevaar, doodshoofd, doodslag, doodslager, doodsnik, doodsnood, doodstraf, doodstrijd, doodstroom, doodvonnis, doodwond, doodzonde, doodzweet, enz.
Dood, hoogd. Tod, goth. dauth, ijsl. daude, angels. en eng. death. Tuinm. gist, of dood niet wel te brengen zij tot het gr. θυειν, slagten, waarvan de Franschen hun tuer hebben, of tot δυειν, ondergaan. Wacht. beweert, dat, even als het gr. θανατος van θανειν, sterven, komt, ons dood van het verouderde douuen, omkomen, afstamt; welk douuen, in dezen zin, zeer dikwijls bij Ottfr. voorkomt.