[Dommelen]
DOMMELEN, onz. w., gelijkvl. Ik dommelde, heb gedommeld. Gonzen, gelijk de bijen: als nijvre bijen, - met een dommelend geluid. J. d. Marr. Ook wordt het in den zin van mompelen, zacht spreken, van de menschen, gebezigd. Van hier dommeling.