Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Dol] DOL, bijv. n. en bijw., doller, dolst. Razend, verwoed: een dol mensch - dol worden - iemand dol maken. Dolle (wilde) kervel, dolle hond. Van hier dolheid, dolhuis, dolkop, dolkoppig, dolleman, dolligheid. Voor dol, zegt men ook dul. Vorige Volgende