[Doek]
DOEK, z.n., o., en m., des doeks, of van het doek - van den doek; meerv. doeken. Lijnwaad. Onzijd., voor de stof: in 't friss'en nette doek. Hooft. Even als het neteldoek, het zeildoek. Manl., voor een stuk van die stof, eenen lap: eenen sneeuwwitten doeck. Houw. Zoo ook halsdoek, handdoek, zakdoek enz. Het meerv. doeken wordt ook voor windeldoeken, of luren, gebezigd: een kind in de doeken winden. Hiervan is het werkw. doeken bedriegen, gemaakt, als: iemand doeken, anders ook iemand in de luren leggen. Het verkleinw. doekje. Van hier de spreekwijs: dat is maar een doekje voor het bloeden, eene slechte verschooning. Van hier doekmaker, enz.