[Digt]
DIGT, bijv. n. en bijw., digter, digtst. Welks deelen naauw met elkander verbonden zijn, vast: dat is zeer digt linnen. In eene ruimere beteekenis, dat vele en nabij elkander zich bevindende deelen heeft: een digt bosch, welk uit vele, nabij elkander staande, boomen bestaat. In de schaduw van het digte geboomte. Gij hebt den brief al te digt geschreven. Dat wel gesloten, niet lek is: die bak is niet digt. Nabij: ik stond digt bij hem - digt aan den rand. Figuurlijk, zeer sterk: het regent digt - een digte regen. Iemand digt afkloppen - de glaasjes zwaaiden zoo digt als stofregen. Stil, geheim: de zaak wordt zeer digt gehouden; - digt zijn, niets ontdekken: hij is zoo digt als een pot, in den gemeenen spreektrant. Van hier digtheid, voor de vastheid en geslotenheid van iets, en voor nabijheid.
Digt, dik, dijen en dijgen zijn, ten aanzien van afstamming en beteekenis, naauw met elkander verwant. In het deen. is het digt, ijsl. digur.