[Dienst]
DIENST, z.n., m., van den dienst; meerv. diensten. Datgeen, waardoor men iemand dient, of deszelfs voordeel en genoegen bevordert: iemand eenen gewigtigen dienst doen, iemand ten dienst staan. Hiertoe behoort de uitdrukking van beleefdheid, in de gezelschaplijke verkeering: wat is er van uwen dienst? Wat verlangt gij? - Eerbewijzing, waardoor men zijne afhanglijkheid van iemand aan den dag legt: de dienst van God, de verheerlijking van het Opperwezen; schoon het zamengestelde godsdienst meer ten aanzien van den uiterlijken gemeenschaplijken eerdienst gebruikt wordt. Afgodsdienst, beeldendienst. In de bijbelvertaling komt het woord dienst alleen voor godsdienst voor: als gij in dat land komt, soo sult gij desen dienst onderhouden. De omvang aller ligchaamlijke diensten, tot welken men zich verpligt heeft, of verpligt is geworden: eenen dienst zoeken, in zijnen dienst komen, uit zijnen dienst gaan, den dienst opzeggen, iemand in zijnen dienst nemen. Ten aanzien van den krijgsdienst: iemand dienst geven, dienst nemen, buiten dienst zijn. Zamenstellingen zijn: dienstaanbieding, dienstbaar, dienstbaarheid, dienstbode, diensthuis, dienstknecht, dienstloon, dienstmaagd, dienstmeid, dienstvaardig, dienstvaardigheid, dienstvrij, dienstwillig, dienstwilligheid.