[Dienen]
DIENEN, onz. w., gelijkvl. Ik diende, heb gediend. Godsdienstige eerbewijzingen toebrengen; met den derden naamval: God dienen - dient den Heer - ende anderen Goden dienet - dienende hout ende steen. Bybelvert. Aan iets onderworpen zijn, daardoor beheerscht worden: der zonde dienen - menigerlei begeerlicheden ende wellusten dienende. Bybelvert. - Ligchaamlijken arbeid verrigten, om loon: bij iemand dienen. Voor knecht, voor kok enz. dienen. Aan de tafel dienen. - Voor iemand iets doen, en daardoor deszelfs nut bevorderen: wie dient u, in deze zaak? wie is uw regtsgeleerde? Inzonderheid van den krijgsdienst, zoowel ten aanzien der bevelhebberen, als der soldaten: te voet, te paard dienen. Hoe weinig deugd moet hij bezitten, die zijn vaderland alleen om dat geld dient, om hetwelke hij hetzelve even gewillig verraden zou! hij heeft den Koning en het Vaderland, vele jaren, getrouw gediend. Figuurlijk, iemands voordeel en genoegen bevorderen, nuttig zijn: waarmede kan ik u dienen? Daarmede ben ik niet gediend. Dat dient tot niets, is tot niets nuttig. Die knecht dient u niet. Deze spijs dient niet voor den zieken. Het middel eener werking, de bereiking van een oogmerk zijn - strekken: dat zal tot zijnen roem dienen, die zaken moeten tot bewijs dienen. Te pas komen: de wapens dienen ons. Vond. Behooren: wie zijn zwakheit gevoelt, dient raedt te zoeken bij anderen. Vond. Tot andwoord geven: gij vraagt enz., hierop dient, naamlijk, tot andwoord. Hiertoe behoort ook de