[Dienaar]
DIENAAR, z.n., m., des dienaars, of van den dienaar; meerv. dienaars. Het vrouwlijke woord is dienares. Van dienen. Die iemand godsdienstige eerbewijzingen toebrengt: een dienaar van God - een afgodendienaar. - Die aan iets onderworpen is, en van hetzelve beheerscht wordt: een dienaar der zonde. Die iemand om loon dient, waarvoor thands bediende gebruiklijker is. - Die een ambt bekleedt: dienaar des Staats - dienaar der begraafnissen, des godlijken woords - geregtsdienaar, waarvoor, in de gemeenzame verkeering, diender gebruikt wordt. Ook wordt het als eene uitdrukking van beleefdheid gebezigd, waarbij men niets denkt: ik ben uw gehoorzame dienaar, uwe onderdanige dienares.