[Dichter]
DICHTER, z.n., m., des dichters, of van den dichter; meerv. dichters. Het vrouwlijke woord is dichteres. Iemand, die de bekwaamheid bezit, om een gedicht te maken. Gelijk het gr. ποιητης van ποιειν, maken, voordbrengen, gevormd is, zoo is ook ons dichter van dichten, insgelijks voordbrengen, uitvinden beteekenende, gemaakt.