[Deur]
DEUR, z.n., vr., der, of van de deur; meerv. deuren. Verkleinw. deurtje. Van het voorzetsel door, oul. deur, als de opening, waardoor men in- en uitgaat. De ingang van een gebouw, huis, eene kamer, enz.: de deur inkomen, uitgaan, enz. Hiertoe behoort de spreekwijs door de regte deur, door de regte middelen, langs eenen goeden weg: hij is niet door de regte deur in den kerkedienst gekomen. De deur voor iets openen, open zetten, aanleiding tot iets geven. Verder, het houten beschot, waarmede de ingang van een huis enz. gesloten wordt: de grendels op de deur doen. Aan de deur kloppen. Figuurlijk, voor het huis zelf: ik ben, in geene maand, uit de deur, of de deur uit, geweest. Iemand de deur uitgooijen. Van deur tot deur, van huis tot huis. Iemand het gat van de deur wijzen, in den gemeenen spreektrant, voor: hem beduiden, dat hij moet vertrekken. Zamenstellingen: deurhengsel, deurring, deurslot, deurstijl, deurwaarder, deurwaarderschap, deurwachter, deurwachtster.
Dat deur voor door gezegd wordt, overeenkomstig met het denkbeeld van doorgang, als iets, waardoor men gaat, wordt des te waarschijnlijker, als men in aanmerking neemt, dat men voor deur ook door, dore, plagt te bezigen: let op een groote jaghers door, daer light noyt groote mishoop voor. Huig. Misschien is het gr. θῦρα met ons deur wel verwant.