[Deugd]
DEUGD, z.n., vr., der, of van de deugd; meerv. deugden. Eigenlijk, vroomheid, braafheid: de liefde tot de deugd. Overdragt., nut, voordeel: dat zal hem deugd doen. En doet uwen vijant deught, d.i. goed. Houwaert. Innerlijke waarde: men moet op de deugd van het goed zien. Uit deughdt der welke, zegt Hooft, voor: uit kragt, uit hoofde van welke.
Deugd, hoogd. Tugend, angels. duguth, alem. tugathi, tugende, ijsl. en zweed. dijgd, bij ons, oul. doged, deuged, nu deugd, van het werkw. dogen, deugen, beteekenende, goed, nuttig, van waarde zijn.