[Dertig]
DERTIG, telwoord, oul. ook drijtig, behoorende tot de hoofdgetallen, en beteekenende, eigenlijk, tien driemaal genomen. Dertig dagen, jaren, enz. Het meerv. is dertigen: twee dertigen, twee getallen van dertig. Zij zijn met hun dertigen. Zamenstellingen: dertigdagig, dertigjarig, dertigmaal, dertigvoudig.
Ten Kate brengt den uitgang tig, in dertig, tot tijgen, tijen, dienende, om eene voltrokkene telbeurt aantewijzen. Bij Ottfr. trizzug, bij Tatian. thrizug, thrizzuc, bij Ulphil. trigetig, angels. drittig, zweed. trettio, ijsl. thriatyge, eng thirtij.