Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D
(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 520]
| |
bijv. naamw. gelijk, zamengesteld zijn; derhalve dergelijk, voor dezergelijk, desgelijk, voor dezesgelijk. Zij worden als aanwijzende en als betreklijke voornaamwoorden gebezigd. In het laatste geval, plaatsen zij het werkwoord, even als alle betreklijke voornaamwoorden, aan het einde eener rede. Hij is een voortreflijk man; desgelijke (zijns gelijke) wordt zelden gevonden; of betreklijk, desgelijke (wiens gelijke) zelden gevonden wordt. Van dergelijke zaken heb ik nooit gehoord. Desgelijk moest, eigenlijk, alleen in het enkelvoud des manlijken en onzijdigen, dergelijk in het enkelvoud des vrouwlijken geslachts, en in het meervoud van alle drie geslachten, gebezigd worden. Voor dergelijk gebruikt men ook diergelijk. |
|