[Delling]
DELLING, z.n., vr., der, of van de delling; meerv. dellingen. Een reeds eenigzins verouderd woord, dat echter nog bij Vond. voorkomt: in eene afleggende delling. Ook bij J. de Deck.: hel diepe dellingen. Hiervoor gebruiken Hooft, Oud. en anderen del, delle, allen in de beteekenis van laagte, valei, hetzelfde als dal: over duin en del. Hooft. Die in beemden duin en del. Oud. Ook Vond.: zij blazen over duin en del. Bij Kil. vinden wij het hiervan afgeleidde, doch thands reeds verouderde, dellen, voor dalen. Het woord del wordt, bij de Friezen, als een bijw. gebezigd, in de beteekenis van neder, beneden. Zoo zeggen zij, b.v., delklimmen, delloopen, delkamer, enz.