[Deksel]
DEKSEL, z.n., o., des deksels, of van het deksel; meerv. deksels. Verkleinw. dekseltje. Eigenlijk, hetzelfde als dek; van hier nog voedsel en deksel, kost en kleederen. - Datgene, waarmede eene opening toegedekt wordt: het deksel van eenen pot, ketel, enz.; van hier de, in de gemeenzame verkeering, gebruiklijke spreekwijs: er is geen pot zoo scheef, of men vindt er een deksel voor, het welk men gewoon is te zeggen, wanneer iemand (man, of vrouw) in het huwelijk treedt, van wien men, om deszelfs ligchaamlijke gebreklijkheid, of om andere redenen, gedacht had, dat hij nimmer ten huwelijk gevraagd zou worden.