[Deinzen]
DEINZEN, onz. w., gelijkvl. Ik deinsde, ben gedeinsd. Terug wijken: wij bragten den vijand aan het deinzen. Al deinzende vechten. In de zeevaart wordt deinzen voor het stooten der golven tegen de zandbanken gebruikt. Oul. werd dit woord ook als bedrijvend gebezigd: dien de droeve droomen deinsen, enz. Huig. Van hier deinzing. Voor deinzen is ook deisen, deizen gebruiklijk geweest: de starren deizen in 't verschiet. Broekh.