[Deelen]
DEELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik deelde, heb gedeeld. Tot deelen maken, verdeelen: goederen deelen. Aandeel hebben: met iemand gelijk in eenen boedel deelen. Aandeel nemen: wij hebben altoos hartlijk gedeeld in hetgeen u betrof. Van hier deeler, deelster, deeling.