[Dauwel]
DAUWEL, z.n., vr., der, of van de dauwel; meerv. dauwels. Het verkleinw. dauweltje. Een, in den gemeenen spreektrant gebruiklijk, woord, om een traag en onheblijk vrouwmensch aanteduiden: zij is eene regte dauwel. Van hier dauwelachtig, dauwelachtigheid. Zoo ook het onzijd. werkw. dauwelen, voor: traag en langzaam met alles omgaan, zich onheblijk gedragen.