[Dat]
DAT, voegwoord, welk of de aantoonende, of aanvoegende wijs der werkwoorden bij zich heeft.
Aantoonende wijs, wanneer het onderwerp, waarvan gesproken wordt, zeker is, of, ten minste, als zeker voorgesteld wordt: ik zie, dat hij komt. Ik hoorde, dat hij zeide enz. Ik weet, dat het onwaar is. De Hemel weet, dat ik alleen om uwen wil bedroefd ben. Ik zie wel, dat ik het niet verkrijgen zal. - Ook met dat vooraan: dat hij een schelm is, heb ik lang geweten. Somwijlen laat men dat weg; in welk geval de volgende woorden eenigzins veranderd worden: ik hoor, hij zal komen, voor dat hij komen zal. Ik weet, gij zult het doen, voor dat gij enz.
Aanvoegende wijs, wanneer het onderwerp nog onzeker is, of, ten minste, als onzeker voorgesteld wordt: ik vrees, dat hij het reeds gedaan hebbe - hij wilde, dat ik met hem ginge - ik bad hem, dat hij het mij gave.
Ook heeft dit voegwoord de aanvoegende wijs bij zich, wanneer het dient, om driften en gemoedsbewegingen uittedrukken, b.v. eenen wensch: ach, dat dit maar niet geschied ware! dat ik uwen naam nimmer gehoord hadde! dat hij, voor altoos, uit mijn gezelschap gebannen zij! dat God het geve! - Eene klagt: o, dat ik hem niet terstond mijn woord gave! - Eene waarschouwing: dat men ons hier maar niet beluistere!