[Dadel]
DADEL, z.n., m., des dadels, of van den dadel; meerv. dadels. Verkleinw. dadeltje. Dadelboom. Voor de vrucht van den dadelboom is het vrouwlijk. Van hier dadelboom, dadelkern, dadelolie.
Dadel, hoogd. Dattel, ital. dattero, en dattole, eng. date, fr. datte, spaan. datile, pool. daktijl, zijn alle van het gr. δαϰτυλος afkomstig, welken naam deze boom gekregen heeft, uit hoofde der gelijkheid, welke deszelfs vrucht met eenen vinger heeft.