Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Cichorei] CICHOREI, z.n., vr., der, of van de cichorei; het meerv. is niet in gebruik. Zeker gewas, van het gr. en lat. ϰιχωριον, cichorium. Vorige Volgende