Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Cherub] CHERUB, z.n., m., des cherubs, of van den cherub; meerv. cherubs. Van het hebr. כרוכ, sterk zijn. Eene benaming, welke, in de h. schrift, aan Engelen gegeven wordt. Voor cherub zegt men ook cherubijn, verkleinw. cherubijntje. Vorige Volgende