[Bussel]
BUSSEL, z.n., m., des bussels, of van den bussel; meerv. bussels, busselen. Bondel, bos: een bussel bloemen, haren, hooi enz. In bussels vergaderen, bussels maken. Stroo tot, of in, busselen binden. Ende bint het in busselen, om 't selve te verbranden. Bybelvert. Een bussel hout, een takkenbos, bij Kil. mutsaart.
Bussel, hoogd. Büschel, volgends Adel., het verkleinw. van bus (bos), schoon men daarvan weder een nieuw verkleinw. busseltje, busselken, hoogd. Büschelchen, maakt. Misschien, echter, is bussel, voor bundsel, van bund (band van binden), met den uitgang sel; zoo dat bussel, eigenlijk, een bindsel, of zamenbindsel, zoude zijn.