[Bus]
BUS (ook bos), z.n., vr., der, of van de bus; meerv. bussen. Verkleinw. busje. Geldbus: heb ik den helschen Jood, (Judas) bewaarder van de bus. Hooft. Met de bus omgaan, geld inzamelen. Hiertoe behoort de gemeenzame spreekwijs: in de bus blazen, geld geven, hetzij als eene opgelegde boete, hetzij als eene vrijwillige uitgaaf. Van hier busbewarer, busdrager, busmeester enz. - In eene bepaaldere beteekenis, wordt het woord bus gebezigd, voor den loop van een schietgeweer, voor een schietgeweer zelf, welk, oul., meer gelijkheid met eene eigenlijke bus had, dan tegenwoordig, en ook voor allerlei geschut. Van hier busgieter, bushuis, wapenhuis, buspoeder, buskruid, busschieter, enz. Wijders, een ijzeren ring, of band, die om iets geklonken, of in iets geslagen wordt, om hetzelve meerdere sluiting en vastigheid te geven. Hiertoe behoort de gemeenzame spreekwijs: het sluit, als eene bus.
Bus, hoogd. Büchse, angels. en eng. box, ital. bosso, zweed. byssa, deen. Bosse, pool. buszkos, lat. pyxis, gr. πυξις.