[Bul]
BUL, z.n., m., des buls, of van den bul; meerv. bullen. Een stier: zoo van den bul bereden. De Deck. Figuurl., een stuursch mensch. Van hier bulachtig, bullegeld, bulleman, bullepees, bulos.
Bul, hoogd. Bulle, eng. bull, deen. Bol-oxe, pool. wol. Waarschijnlijk, is deze benaming ontleend van het bulken, aan dit dier eigen.