[Buil]
BUIL, z.n., m., des buils, of van den buil; meerv. builen. Zamengetrokken van buidel, dat Kil. en Plantyn hebben. Meelbuil, zeker bakkersgereedschap, in de gemeenzame verkeering, ook buul genoemd.
Buil, buidel, hoogd. Beutel, middeleeuwsch lat. batillus, buletellum, buletellus, en bultellus, fr. bluteau. Men heeft verscheidene gissingen omtrent de afstamming van dit woord gemaakt; doch het schijnt wij toe, van het geluid ontleend te zijn, welk een buil maakt, wanneer hij bewogen, of rond gedraaid wordt. Halma stelt dit woord vrouwlijk; doch als zamengetrokken van buidel, en overeenkomstig met het hoogd. der Beutel, scheen mij het manl. geslacht, in dit woord, de voorkeur te hebben.