[Broek]
BROEK, z.n., vr., der, of van de broek; meerv. broeken. Een bekend kleed: de jongen is reeds in de broek. Een kind in de broek steken, eene broek aandoen. Oul. werd door broek het manlijke, en door bouwen het vrouwlijke geslacht aangeduid (zie bouwen); en van hier de spreekwijs: de broek aanhebben, meester zijn: zijne vrouw heeft de broek aan. Bij de veehoeders wordt het onderlijf van het hoornvee de broek genoemd, en men zegt: die koe heeft eene schoone broek, wanneer men wil te kennen geven, dat de koe wel in het vleesch zit en vet is. Zamenstellingen zijn: broekband, broekgesp, broeklint, broekman, in de gemeenzame verkeering, voor eenen jongen, die niet lang in de broek geweest is, broekzak, enz.
Hoogd. Bruch, bij Kero pruah, eng. breeches, zweed. brack, deen. Brog, angels. braec, fr. bragues, ital. braghe. Bij de Grieken was βραϰος een schaamtedeksel, en reeds ten tijde van Hesychius droegen de Galliers βραϰας en βραϰαις, schoon, in andere gevallen, de braccae der Galliers niet zoo zeer broeken, als wel eene soort van korte opperkleederen waren. Ten Kate en Tuinman leiden ons broek van breken af, dewijl de pijpen gescheiden en als vaneen gebroken zijn. Vond. gebruikt het woord broek manlijk, doch Hooft, De Decker en anderen vrouwlijk.