[Broed]
BROED, z.n., o., des broeds, of van het broed; het meerv. is niet in gebruik. De Jongen, die, inzonderheid door eenen vogel, of eenig ander gevederd dier, uitgebroeid en opgekweekt worden: een broed hoenderen - daer die aren (arend) op sat met sinen broede. Fab. v. Esop. Anders broedsel.