[Broddelen]
BRODDELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik broddelde, heb gebroddeld. Het voorddur. w. van het reeds eenigzins verouderde brodden, nog overig in verbrodden. Knoeijen: gij hebt uw werk weer gebroddeld, bedorven. Van hier broddelwerk.
Kil. heeft brodde, in den zin van vuil, leelijk; zoo ook Meyer; en Hooft brod, brodde, zelfstandig: de brod in den handel brengen - dit braght de brodd' in den toeleg. Waarschijnlijk heeft ons brodden, broddelen, eene naauwe betrekking op deze woorden.