[Brij]
BRIJ, z.n., m., des brijs, of van den brij; meerv. brijen, wanneer van verschillende soorten gesproken wordt. Een dik gekookte pap: brij koken. En maecte te haren behoef enen brij. Byb. 1477. Zamenstellingen zijn: brijbaard, brijlepel, brijpot, brijschotel enz.
Ten Kate brengt dit woord, zijnde in het angels. briw, brüg, tot brijzen, brijzelen.