[Brief]
BRIEF, z.n., m., des briefs, of van den brief; meerv. brieven. Eene schriftlijke oorkonde: ik heb de brieven van het huis ontvangen, thands meest gebruiklijk in de zamenstellingen: aflaatsbrief, koopbrief, enz. Eene schriftlijke voordragt aan eenen afwezenden: eenen brief schrijven, iemand eenen brief zenden. Eenen brief ontvangen, verzegelen, insluiten enz. Een toegevouwen stuk papier: een brief naalden, spelden. Het verkleinw. is briefje. Zamenstellingen zijn: briefdrager, briefloon, briefschrijver, briefstijl, briefwisseling, brievenbesteller, (brievenbestelder), brievenbestelster, brievenboek, brievengeld, brieventas, enz. Van dit brief is het werkw. brieven gevormd, bij Kil. literis significare, door middel van eenen brief doen weten; waarvan overbrieven, in den gemeenen spreektant, nog in gebruik is.
Brief, hoogd. Brief, bij Ottfr. briaf, deen. Brev, zweed. bref, ijsl. brief, eng. brief, fr. bref, ital. breve,