[Breuk]
BREUK, z.n., vr., der, of van de breuk; meerv. breuken. Van breken.
Het breken van eenig ding, zoo wel in de onzijdige als bedrijvende beteekenis van het werkwoord. Eigenlijk: de breuk van een been, beenbreuk. Figuurlijk: de breuk des vredes, vredebreuk. Het moet noodzaaklijk tot eene breuk komen, de vriendschap moet noodzaaklijk gebroken worden. Eene breuk, in de rekenkonst.
De door het breken veroorzaakte opening, of beschadiging: deze schotel heeft twee breuken. De breuk in eenen dijk, dijkbreuk. Eene breuk hebben, van menschen, zeker gebrek aan het onderlijf. Eene breuk snijden, ook iemand van eene breuk snijden, genezen.
Zamenstellingen zijn: breukband, breukmeester, breuksnijder, enz. Voor breuk zeide Mel. St. breke, Kil. broke.