[Brasem]
BRASEM, z.n., m., des brasems, of van den brasem; meerv. brasems. Zekere visch.
Tuinm. meent, dat brasem gesteld wordt voor braadsem, van braden, omdat die visch gebraden best smaakt. Adel. acht den naam brasem, hoogd. Brassen, van de breedte van dezen visch ontleend, dewijl bradsum in het angels. ook breed beteekent.