[Bras]
BRAS, z.n., m., van den bras; meerv. brassen. Scheepswoord. Het touw, waarmede men de raa en het zeil omhaalt. En, dewijl men daardoor de zeilen, naar welgevallen, bedwingen kan, zoo acht Winschoot. hiervan de spreekwijs afkomstig: ik heb er den bras van, d.i. ik geef er niet om, hoe het ook ga. Van hier brassen, voor: de zeilen aanhalen.
Dit woord komt bij Kil. voor, in de beteekenis van mengsel, waarvan de spreekwijs: al den bras - ik gaf het al den bras, den geheelen hoop, het geheele mengsel. Wijders, bij overdragt, voor eenen slemp, een gastmaal, waar men alles onder elkander gemengd eet en drinkt. Zie brassen.