den veroorzaakt wordt. Zoo zegt men van zeker kruid, dat het brandt, waarvan brandnetel. Een brandende dorst. De peper brandt op de tong. Ook wordt iets, welk eene groote hitte van zich geeft, gezegd te branden: brandend zand - de grond brandde onder mijne voeten - de zon brandt heden geweldig sterk. Bijzonderlijk, in eenen zedenlijken zin, voor: eene hevige drift gewaarworden, met het voorzetsel van: van liefde, van verlangen, van ongeduld, van begeerte, van toorn enz. branden. Zoo ook: eene brandende liefde, een brandende ijver, een brandend verlangen enz.
Bedrijv., door middel van het branden, beschadigen: de zon brandt mij op het hoofd - het zand brandde mijne schoenen. Ook van de inwendige gewaarwordingen: het geheim brandde mij op het hart, om het ongeduld aanteduiden, welk men gewaarwordt, wanneer men gaarn een geheim zoude openbaren. - Door het vuur laten vergaan, inzonderheid, om zich licht en warmte te verschaffen: hout en turf, steenkolen branden, olie, waslicht branden. - Door middel van het vuur, voordbrengen: hout tot asch, turf tot kolen, schelpen tot kalk branden, ook enkellijk, kolen, kalk enz. branden. Gebrandde wateren. - Door het vuur toebereiden: koffij branden, gebrandde aluin. - Met een gloeijend ijzer teekenen: paarden branden, het vaatwerk branden.
Ook wordt het als wederkeerig gebezigd: zich branden - zich aan vuur, met kokend water enz. branden.
Branden, hoogd. brennen, bij Ottfr. en Notk. brennan, zweed. brena, deen. brände, ijsl. brenne, bij Ulphil. brinnen, ital. brucciare en brugiare, fr. brûler. Het lat. pruna en het gr. πραις behooren, waarschijnlijk, ook hiertoe. Het is, ongetwijfeld, uit het nog oudere barnen (bernen), ontstaan, met verplaatsing der r, en bijvoeging eener d, welk barnen reeds in het hebr. בָער, branden, ontsteken, voorhanden is. Adel. beschouwt het gr. πυρ, vuur, als het stamwoord. En dat de Latijnen voor urere, aanvanglijk, burere moeten gezegd hebben, blijkt uit de zamenstellingen amburere, comburere.