[Borstel]
BORSTEL, z.n., vr., der, of van de borstel; meerv. borstels. Het verkleinw. is borsteltje. De stijve, in de hoogte staande haren, welken de varkens, inzonderheid, op den rug hebben. Overdragt., een van deze borstels vervaardigd werktuig, om het vuil, of stof, van andere dingen aftedoen. Anders ook schuijer. Van hier borstelachtig, borsteldraad, borstelmaker, borstelmakerswinkel, borstelwinkel enz.