[Borst]
BORST, z.n., vr., der, of van de borst; meerv. borsten. Het voorste, gemeenlijk verhevenste, gedeelte des menschlijken en dierlijken ligchaams. Eene breede, eene hooge borst. Zich op de borst slaan - zijnen vriend aan zijne borst drukken. Met de borst op iets vallen, overdragt., iets met ijver ondernemen, zich vlijtig op iets toeleggen. - Eene kalfsborst. Somwijlen wordt, onder deze benaming, het borstingewand, en inzonderheid de long aangeduid. En van daar de spreekwijzen: het op de borst hebben, wanneer de long met slijm bezet is - zwak, of sterk, van borst, d.i. van long, zijn. In eene bepaaldere beteekenis, de vlezige hoogten, aan beide zijden der borst, inzonderheid bij het vrouwlijke geslacht: een kind de borst geven, het aan de borst leggen. Figuurlijk, dat gedeelte van een kleed, waardoor de borst bedekt wordt: hij stak het papier in zijne borst. Ook wordt dit borst gebezigd, om daarmede eenen persoon aanteduiden, maar in het manlijke geslacht: die eenen lustigen borst rustigh weet door te helpen. Hooft. Hij was een borst van vijftien jaren. Het verkleinw. is borstje. Zamenstellingen zijn: borstbalsem, borstbeeld, borstbeen, borstbezie, borstharnas, borstjuweel, borstklier, borstkwaal, borstlap, borstmiddel, borstpillen, borstplaat, borstpoeder, borstriem, borstrok, borstsuiker, borststuk,
borstvlies, borstwapen, enz.
Sommigen leiden het af van het oude baren, beren, dat is opheffen, omdat de borst, bij het ademhalen, zich opheft - anderen van het gr. προσθιος, d.i. het voorste.