[Borrelen]
BORRELEN, onz. w., gelijkvl. Ik borrelde, heb geborreld. Van borrel. Blaasjes, of bolletjes, opwerpen, in het water en andere vloeistof, het welk eigenaardig gebruikt wordt van de visschen, ook van eene slesch, welke men vol tapt, en van water, in het algemeen, waarin men iets werpt, en waardoor op hetzelve ronde bolletjes verschijnen. Van hier borreling. Zie opborrelen.