[Born]
BORN, z.n., vr., der, of van de born; meerv. bornen. Hetzelfde als, schoon ouder dan, bron, d.i. fontein, wel, nog overig in de zamenstellingen: bornput, bornwater: d'Onuitgeputte born van onsen goeden aart. H. d. Gr. Oudt., werd het ook in den zin van water gebezigd: ist dat hem dorst, ghif hem born te drincken. Byb. 1477.
Huydec. noemt dit born eene spruit van baren, waarvan geboren; en van dit geboren is, met wegwerping van het voorvoegsel ge, en van de e in den uitgang, born, bij Kil. aqua nascens, hoedanig is het water van fonteinen, of putten, die altijd springende aderen hebben. Van dit born heeft Kil. bornen, voor drenken. Ook is het daarvan gevormde basterdstaartige borneren in gebruik, in de beteekenis van fonteinwater met wijn en suiker vermengen, waardoor het gestadig opborrelt.