[Bootsen]
BOOTSEN, bedr. w., gelijkvl. Ik bootste, heb gebootst. Vormen, afbeelden: een beeld, gebootst van maagdewas. Vond. Oul. werd het gebezigd voor nabootsen: en wat dit dier (de aap) bespied, dat bootst het al terstond. T.P. Pers. Ook voor veinzen: gebootste blijdschap. Hooft. Zie boetseren.