Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Boomstam] BOOMSTAM, z.n., m., des boomstams, of van den boomstam; meerv. boomstammen. Van boom en stam. De stam, of tronk, van eenen boom, afgescheiden van tak en wortel. Vorige Volgende