Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 453] [p. 453] [Boomschip] BOOMSCHIP, (bij Kil. ook boomkaan) z.n., o., des boomschips, of van het boomschip; meerv. boomschepen. Van boom en schip. Een schip, of vaartuig, dat uit eenen enkelen boom, of tronk, gehouwen is. Vorige Volgende