[Boomen]
BOOMEN, bedr. w., gelijkvl. Ik boomde, heb geboomd. Van boom, in de beteekenis van scheepsboom. Een vaartuig met eenen boom voordstuwen, ook kloeten genoemd: hij boomde met een vlot langs d'oevers. Vond. - In de weverijen zegt men boomen, voor: den ketting op den boom (weefboom) brengen. Van hier boomer, boomster.