[Bont]
BONT, bijv. naamw. en bijw., bonter, bontst. Veelverwig: een bont paard. Dewijl de bonte kleur inzonderheid kenbaar maakt, zoo is daarvan de spreekwijs ontleend: hij is bekend, als de bonte hond. Erg, slecht, doch alleenlijk in den gemeenen spreektrant: hij maakt het bont.