[Bol]
BOL, z.n., m:, des bols, of van den bol; meerv. bollen. Alles, wat bol en rond is - kloot, ronde bal. Aardbol, luchtbol. De bol van den hoed. Een rond brood: een witte bol. De bol van eene bloem, ook bloembol. Het hoofd: het schort hem in den bol; - van hier, in den gemeenen spreektrant, bol, voor iemand, die schrander en bekwaam in zijne zaak is: hij is een bol. Ook als een vleiwoord, waarmede men de kinderen aanspreekt: mijn zoete bol. Van dit bol, voor het hoofd, heeft men het werkw. bollen, voor den kop slaan, gevormd: eenen os bollen, met eenen hamer voor den kop slaan, dat hij neervalt. Het verkleinw. is bolletje. Zamenstellingen zijn: bolrond, bolvormig, enz. Losbol, schuddebol, hardebol, waarvan de onz. w.w. schuddebollen, hardebollen. Zie deze woorden.