[Bokking]
BOKKING, bukking, z.n., m., des bokkings, of van den bokking; meerv. bokkingen. Zekere visch, gerookte haring: engelsche bokking. In den gemeenen spreektrant, wordt het woord bokking ook voor eene scherpe berisping gebezigd: iemand eenen bokking geven, hem doorstrijken. Van hier bokkinghang, de plaats, waar de bokking gerookt wordt. Kil., Ten Kate en Tuinman houden bokking voor eene zamentrekking van boksharing, en ontleenen deszelfs benaming van den onaangenamen boksreuk. Adelung verwerpt dit gevoelen, en meent den oorsprong van dit woord in bakken te vinden, voor zoo ver het dorren, droogen, beteekent.